
Door: Krista Meesterburrie
Het is vijf over negen, de rolluiken van het afhaalpunt gaan tergend langzaam omhoog. Twee giebelende meiden komen erachter vandaan. Eén met stekels en pukkels en één die nekverrekkingen veroorzaakt want, zucht ze is bloedmooi. Bloedmooi vertelt Stekel over ‘die’ gast, want ja ‘die’ gast, nou daar had de bloedmooie mee staan bekken. Het was zo intens teder. En ze vraagt zichzelf hardop af of Stekel snapt dat ‘die’ gast nu wel verliefd is. Stekel knikt instemmend, en zegt: “Nou zeg, dat lijkt mij ook lekker. En ja, ik denk ook dat ‘die’ gast verliefd is.”
Uiteraard snap ik het als je bloedmooi bent en volle bak belust bekt, dat je dat dan ook op zaterdagmorgen vijf over negen tegen Stekel vertelt. Gunst, hoe leuk kan het leven zijn.
Maar ik sta hier voor een pakketje en niet voor een bekverhaal over ‘die’ gast die zo lekker bekt. Ik onderbreek Bloedmooi en Bloedmooi kijkt op. Ik moet bekennen, ze kijkt bloed arrogant of ze denkt: “pakjes-ophalende trol, je stoort.”
Ik zeg: “Ik wil mijn pakketje.” Bloedmooi zegt: “We gaan eerst alle rekken buiten zetten, en u moet een mandje pakken en uw mondkapje over uw neus.” Ik voel chagrijn opkomen en ik neig naar pootje haken. Ik fantaseer over dusdanig haken dat bloedmooi valt en dat Stekel dan denkt: “Gelukkig ze ligt! Stomme bekkende trut, ik heb nog nooit gebekt. Blijf nog maar even liggen met je jaloers makende bekverhalen. Ik moet iedere morgen smeren met puistjes verwijderende crème, heb je geen ogen in je kop!”
Ik voel chagrijn opkomen en ik neig naar pootje haken. Ik fantaseer over dusdanig haken dat bloedmooi valt en dat Stekel dan denkt: “Gelukkig ze ligt!
“Het is zeven over negen. Je kunt wel arrogant kijken, maar je taak is pakketjes afgeven,” snauw ik terug.
Ineens schieten er twee glitterachtigen de winkel in. Eentje met een roze stippeljas en eentje met een paarse bontkraag. Stippel en Bont zien eruit alsof ze die ochtend niet tot overeenstemming zijn gekomen. Ik denk zelf een soort van discussie over een tatoeage of piercing; ik kan ernaast zitten maar het kan ook heel goed kloppen. Gunst Grubbels, hoeveel ringen passen er in één oor, en zie ik nou echt naast de bontkraag met inkt in de nek staan: “I love my kids.” Warempel, dat staat er.
Stippel en Bont lopen mondkaploos en mandloos naar de tijdschriften en Bloedmooi en Stekel kijken elkaar aan. Ik denk: “Ja Bloedmooi, nu doorpakken. Als je mij, de pakjes-ophalende trol een mandje verplicht, dan toch zeker ook Stippel en Bont”.
Gunst Grubbels, hoeveel ringen passen er in één oor.
Maar de slapte in Bloedmooi manifesteert zich en ze maant Stekel tot actie. Stekel aarzelt en op het moment dat ze iets wil uitspreken, kiften Stippel en Bont verhit. Want Stippel laat duidelijk weten dat Bont haar grafbek moet houden want er komt geen tief uit. En Bont zegt dat Stippel een blafbek heeft en vraagt haar of zij dan wel een tief te vertellen heeft.
Het is ineens 10 over negen en een janboel! Mijn chagrijn lost op en ik leer in één minuut twee nieuwe woorden; tief en grafbek. Het woord blafbek ken ik, echter dat koppelde ik eerder aan een terriër en niet zoals Bont aan een mens.
Stekel kijkt angstig en slikt haar woorden in. Wanhopig zoekt ze de ogen van Bloedmooi. Maar die ogen zijn op mij gericht; ik kijk namelijk intens verliefd naar Bloedmooi, met mand en mondkap en knik triomfantelijk en licht sturend richting Stippel en Bont. Zo van, kom op meid, je kunt het. Zeg iets!
Ik denk dat Bloedmooi nu denkt: “Valse bemoeizuchtige pakjes-ophalende lesbische trol die je bent.” Het venijn spat uit haar ogen, maar ze herstelt en zegt: “Mevrouw uw pakje, heeft u het afhaalbewijs?”
“Valse bemoeizuchtige pakjes-ophalende lesbische trol die je bent.”
Ik hobbel met mand en kap achter Bloedmooi aan en krijg mijn pakje. Nu ziet Bloedmooi dat ik, of het pakje of het mandje kan dragen en beide godsonmogelijk is. Ik vraag dan ook of Bloedmooi zelf het mandje terug wil zetten.
Ondertussen staan Stippel en Bont achter mij. De grafbek is gesloten; er komt werkelijk geen tief uit. Maar de blafbek, snetterbekt richting Bloedmooi dat ze loten wil. Bloedmooi kijkt weer naar Stekel en maakt een gebaar van, ga jij nog iets zeggen over het mand en kapgebrek, stomme Stekel? Stekel denkt nu vast: “Ik zeg niets, zeg jij maar wat. Je kunt de pot op. Al maken ze al hoestend nog drie koprollen, die mondkap en mandplicht leg ik ze niet op. En trouwens, jij kunt toch zo lekker bekken. Nou als je zo dat zo goed kunt, lukt het vast ook om nu je bek open te trekken. Ze staan voor je neus, trut.”
Ik speculeer, ik weet het. Maar het moet zoiets zijn, het moet gewoon. Ik loop de winkel uit en zet mijn koptelefoon op, de eerste zinnen van de Dijk arriveren in mijn oren.
“Kan ik iets voor je doen, kan ik iets voor je zijn, in dit wrange seizoen met zijn kruipend venijn.”